1 Kings 19

1) allen,

Versta, den gehelen handel, dien hij met de profeten Ba„ls gehouden had, om te bewijzen dat de Heere alleen de ware God was, en om die profeten in zijn naam met den dood te straffen.

2) al de profeten,

Dat is, de vier honderd en vijftig mannen, die profeten Ba„ls genoemd worden, boven, 1 Kon. 18:19,22, en niet de vier honderd profeten van het afgodische woud. Zie de aantekeningen boven, 1 Kon. 18;22, en vergelijk onder, 1 Kon. 22:6.

1Ki 18.19,22 22.6
3) Zo doen [mij]

Zie van deze manier van zweren, Ruth 1:17.

Ru 1.17

4) ziel stellen,

Dat is, leven; en zo in het volgende. Zie Gen. 19:17.

Ge 19.17
5) levens wil,

Hebreeuws, ziel. Anders, naar zijn ziel dat is, naar zijn goeddunken.

6) Ber-seba,

Zie van deze stad, Gen. 21:31.

Ge 21.31

7) dat in Juda is,

Hebreeuws, die des Juda is; dat is, die onder den stam van Juda gelegen is, eigenlijk tot Simeon behorende.

8) jeneverboom;

Anders, bremstruik. Zie van dezen struik ook Job 30:4; Ps. 120:4.

Job 30.4 Ps 120.4

9) zijn ziel

Dat is, zijn persoon, of hij zelf; alzo Num. 23:10; Richt. 16:30. Vergelijk de aantekeningen Gen. 12:5. Anders, bad voor zichzelven, of bij zichzelven, of in zijn gemoed, dat hij stierf.

Nu 23.10 Jud 16.30 Ge 12.5

10) Het is genoeg;

Te weten, geleefd en geleden. Hebreeuws, veel; welk woord zo genomen wordt, Deut. 2:3, en Deut. 3:26.

De 2.3 3.26

11) neem nu,

Dat is, laat mij niet langer leven, scheidende mijn ziel van dit lichaam, opdat zij bij U wone; alzo Jona 4:3. Vergelijk de aantekeningen Gen. 35:18.

Jon 4.3 Ge 35.18

12) beter

Versta, om langer te leven dan zij geleefd hebben.

13) koek

Hebreeuws, een koek der kolen; dat is, een koek op de kolen gebakken, of gebraden. Zie Gen. 18:6.

Ge 18.6

14) en legde

Hebreeuws, en hij keerde wederom, en legde zich neder; dat is, hij legde zich wederom neder. Zie Num. 11:4.

Nu 11.4
15) de weg

Of, de reis zou voor u te groot zijn; te weten, om door uw eigen kracht af te doen.

16) de kracht

Versta, die God in die spijs gegeven had, om Elia door middel derzelve op die lange en moeilijke reis met nodige sterkte te voorzien.

17) den berg Gods,

Zie Num. 10:33.

Nu 10.33
18) Wat maakt gij hier,

Hebreeuws, Wat is u hier, Elia?

19) zeer geijverd

Hebreeuws, ijverende heb ik geijverd. Versta door dezen ijver een heilige beweging des harten, welke iemand heeft als hij merkt dat des Heeren naam, leer, geboden en godsdienst verworpen en vervolgd, en daarentegen de afgoderij en goddeloosheid gevolgd en voorgestaan worden. Zie gelijke exempelen Num. 25:11; 2 Kon. 10:16; Ps. 69:10; Joh. 2:17.

Nu 25.11 2Ki 10.16 Ps 69.9 Joh 2.17

20) den God

Zie boven, 1 Kon. 18:15; alzo onder, 1 Kon. 19:14.

1Ki 18.15 19.14

21) altaren

Versta door deze den uiterlijken ceremoni‰elen godsdienst van God door Mozes ingesteld. Of men kan verstaan zodanige altaren, die extra-ordinairlijk van enige profeten door Gods ingeven zijn gebouwd.

22) ziel,

Dat is, leven. Zie Gen. 19:17.

Ge 19.17
23) Hij zeide:

Namelijk, de Heere.

24) de HEERE

De Heere is aldus Elia verschenen, om hem te verzekeren van zijn tegenwoordigheid, te onderwijzen van zijn goddelijke eigenschappen, en te versterken in zijn dienst, opdat hij overwonnen hebbende de vrees der mensen in zijn roeping standvastiglijk zou voortgaan.

25) de HEERE was in den wind niet;

De Heere is wel overal, maar niet op allerlei manier. Hij is in den wind, in de aardbeving en in het vuur niet geweest ten aanzien van zijn goddelijke aanspraak, maar alleen ten aanzien van de openbaring van enige goddelijke eigenschappen.

26) het suizen

Te weten, waarin het geruis niet was, als van een sterken wind, of geweldige aardbeving, of aangestoken vuur.

27) dat hij zijn aangezicht

Te weten, uit eerbied en vrees. Zie Exod. 3:6, en vergelijk de aantekeningen Gen. 16:13.

Ex 3.6 Ge 16.13

28) mantel,

Of, overkleed. Zie Jona 3:6.

Jon 3.6

29) Wat maakt gij hier,

Hebreeuws, wat is u hier, enz.

30) Ik heb zeer

Hebreeuws, ik heb ijverende geijverd; alzo boven, 1 Kon. 19:10.

1Ki 19.10
31) Damaskus;

Zie van deze stad Gen. 14:15.

Ge 14.15

32) zalf Hazael

Hoe en wanneer dit geschied is vindt men niet. Wel heeft Elisa hem het koninkrijk voorzegd. Zie 2 Kon. 8:12, enz.

2Ki 8.12
33) zalven ten koning

Dit heeft Elisa in het werk gesteld door een uit de discipelen der profeten, 2 Kon. 9:1,2, enz.

2Ki 9.1,2

34) Elisa,

In het Nieuwe Testament genoemd Eliza.

35) Abel-mehola,

Zie van deze stad Richt. 7:22.

Jud 7.22

36) in uw plaats.

Dat is, om de voorgemelde dingen en andere, in mijn naam, als een profeet uit te voeren.

37) Hazael

Te weten, in den oorlog tegen den koning Joram, 2 Kon. 8:12,13,28, en 2 Kon. 10:32, en 2 Kon. 13:3.

2Ki 8.12,13,28 10.32 13.3

38) doden zal;

Zie hiervan 2 Kon. 9:14, enz.

2Ki 9.14

39) doden.

Te weten, door profetie‰n, dreigementen, vervloekingen, enz. Zie een exempel 2 Kon. 2:24.

2Ki 2.24
40) heb Ik

Anders, Ik zal doen, enz.

41) zeven duizend,

Dat is, zeer vele. Zie Lev. 26:8.

Le 26.8

42) niet gekust heeft.

Dat is, geen eerbied noch onderdanigheid bewezen heeft, waarvan het kussen een uitwendig teken was. Zie Gen. 41:40. Hetwelk nog heden de afgodendienaars hun beelden en versierd heiligdom bewijzen. Zie van de ongeoorloofde religieuze kussing, Job 31:27, en Hos. 13:2.

Ge 41.40 Job 31.27 Ho 13.2
43) [runderen]

Dit woord is hier ingevoegd uit 1 Kon. 19:21.

1Ki 19.21

44) wierp

Dit was een uiterlijk teken, dat God hem verkoren had tot het ambt der profeten, die zulk een mantel droegen. Zie 2 Kon. 1:8; Zach. 13:4.

2Ki 1.8 Zec 13.4
45) verliet

Vergelijk Matth. 4:20,22.

Mt 4.20,22

46) Dat ik toch

Dat is, laat mij toe, dat ik eerlijk mijn afscheid van hen neme. Zie Gen. 29:11.

Ge 29.11

47) navolgen.

Hebreeuws, gaan achter u.

48) want wat heb ik u gedaan?

Dat is, bedenk wat ik nu straks aan u gedaan heb. Want het is niet tevergeefs geschied, dat ik mijn mantel op u geworpen heb, en dat God u de genegenheid ingestort heeft om zijn roeping te volgen. Vergelijk Matth. 8:22; Luk. 9:62.

Mt 8.22 Lu 9.62
49) slachtte het,

Hiermede gaf hij te verstaan dat hij zijn voorgaande beroep van het land te bouwen verliet, nemende met dezen maaltijd tegelijk zijn afscheid van zijn vrienden en maagschap.

50) het gereedschap

Versta, het hout van den ploeg, het juk, de eg, de schoppen en ander werktuig, waarmede hij zijn akkerwerk gedaan had, van welke hij vuur gemaakt heeft, om daarmede het vlees te koken.

Copyright information for DutKant